Poëzieweek

Vandaag is de laatste dag van de poëzieweek, dus ik haast mij om nog een gedicht bij te dragen. De Gouden Eeuw staat weer volop in de belangstelling, dus hieronder een gedicht van Theodore Rodenburgh (ca. 1578-1644) uit de prachtige driedelige bloemlezing van Gerrit Komrij. Deze bloemlezing heeft voor mij bijzondere waarde omdat aan de ontsluiting van deel 1, de poëzie van de 12e tot de 16e eeuw, een jeugdvriend (prof.dr. in de historische letterkunde) van mij heeft meegewerkt. Inmiddels is hij met emeritaat. Maar poëzie is eeuwig.


HUMANA FUMUS

Beziet de wereld wel met al heur vise-vazen,
Vol grillen, vol bedrogh, vol zotte apery,
Vol valsche treken, en vol kindse zotterny,
En hoe heur wispeltueren na heur grillen razen,
Hoe listich dat zy weet te leyden all' heur dwazen,
Ghereekst te hoop aen schakels van heur slaverny,
Bedrijvend' op 't tooneel de zotste boertery,
Dan doch de werelds-kenners nimmer en verbaezen,
Vermits hun is bewist de ylheyt van heur aert,
De bobbel-bellings-gaven, en heur snoode kuuren:
Dies achten zy de wereld niet een vesel waert:
Ten aenzien dat heur rancken niet en kunnen duuren.
Wat is de Wereld doch? een schaeuw, een damp, een roock,
En is de wereld zulckx, zo zijn 't de menschen oock.


(vise-vazen: grillig gedoe)

© 2009